Rood beeldmerk van Rutten & Welling Advocaten
30 mei 2024

Hoe ontkom je aan de “strop” van (interne) bestuurdersaansprakelijkheid

Inleiding

Bestuurdersaansprakelijkheid is een begrip waar menig ondernemer liever niet over nadenkt. Het hangt als het zwaard van Damocles boven de bestuurder/directeur. Toch is het goed om hier vooraf bewust over na te denken.

Bestuurdersaansprakelijkheid komt in verschillende vormen voor. Grofweg wordt er een onderscheid gemaakt tussen:

  1. externe bestuurdersaansprakelijkheid (het bestuur is aansprakelijk tegenover een derde, bijvoorbeeld een klant),
  2. bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement (het bestuur is aansprakelijk voor het boedeltekort), of
  3. interne bestuurdersaansprakelijkheid (het bestuur is aansprakelijk tegenover de vennootschap die zij bestuurt of bestuurde).

Het uitgangspunt is dat het bestuur van (bijvoorbeeld) een besloten vennootschap niet aansprakelijk is voor schulden van de vennootschap. In bepaalde situaties kan het bestuur echter toch persoonlijk worden aangesproken. In één zin samengevat moet het dan gaan om een zodanig onzorgvuldig handelen dat het bestuur daarvan een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Per geval moet vervolgens worden gekeken of daarvan sprake is.

Dit artikel gaat over de vraag hoe het bestuur aansprakelijkheid kan voorkomen indien er sprake is van onzorgvuldig handelen en van een ernstig verwijt dat in beginsel tot aansprakelijkheid van het bestuur jegens de vennootschap kan leiden (interne bestuurdersaansprakelijkheid).

Klachtplicht?

Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser geen beroep meer kan doen op een gebrekkige prestatie, indien hij (kort samengevat) niet op tijd klaagt. In sommige situatie kan dit artikel de reddende engel vormen. Tot voor kort was het onduidelijk of het bestuur hier ook een beroep op kan doen indien zij door de vennootschap aansprakelijk wordt gesteld. De Hoge Raad heeft zich hier in een recent arrest van 26 april 2024 over uitgelaten.

Eiser in deze procedure was een vennootschap die het voormalige bestuur (gedaagde) aansprak op fouten.  Het voormalige bestuur van de vennootschap had grote leningen verstrekt aan persoonlijke vennootschappen van de indirect bestuurders die niet pasten binnen de bestedingsdoelstellingen van de onderneming en die leningen zijn ook niet terugbetaald.

Het bestuur beriep zich onder andere op een schending van de klachtplicht omdat de vennootschap/het nieuwe bestuur hier volgens hen al veel langer vanaf wist, maar niet eerder en dus niet tijdig heeft geklaagd.

De Hoge Raad heeft echter bepaald dat een bestuurder die op grond van artikel 2:9 BW (interne bestuurdersaansprakelijkheid) wordt aangesproken, nooit een beroep kan doen op de schending van deze klachtplicht. Dat komt onder andere door de bijzondere rechtsverhouding tussen het bestuur en de rechtspersoon.

Decharge?

Decharge wordt doorgaans jaarlijks verleend door de algemene vergadering van aandeelhouders aan het bestuur. Daarmee wordt het bestuur ontlast van aansprakelijkheid voor het gevoerde beleid in het afgelopen jaar. In beginsel zou het bestuur dus rustig moeten kunnen slapen met een verkregen decharge.

Ook in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad deed het bestuur een beroep op de verkregen decharge. Jaarlijks was er namelijk decharge verleend in de aandeelhoudersvergadering waarin de jaarrekening werd vastgesteld. Daarnaast was er bij de uittreding van het bestuur ook nog een onvoorwaardelijke finale décharge verleend.

Toch ging ook deze vlieger niet op voor het bestuur. De Hoge Raad heeft namelijk eerder al bepaald dat decharge in de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering uitsluitend betrekking heeft op hetgeen in die vergadering wordt besproken. Het gaat dan met name om de jaarrekening en de toelichting daarop. Dat was in deze zaak niet het geval.

Ten aanzien van de onvoorwaardelijke finale decharge heeft de Hoge Raad ook eerder al bepaald dat het bestuur hier wel een beroep op kan doen, indien kan worden aangetoond dat de aandeelhouders voorafgaand aan het verleende decharge op de hoogte waren van de situatie.

Dus ook indien er sprake is van opzettelijk en/of onzorgvuldig handelen dat tot aansprakelijkheid op de voet van artikel 2:9 BW kan leiden, kan het bestuur zich achter de (finale) decharge verschuilen als het nieuwe bestuur en de aandeelhouders bekend waren met deze fouten maar toch (finale) decharge hebben verleend.

In de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad bood ook dit geen soelaas voor het bestuur. Het oude bestuur had de administratie van de vennootschap namelijk pas na het verleende decharge overgedragen. Daardoor kon niet worden aangetoond dat de aandeelhouders ten tijde van het verleende decharge op de hoogte konden zijn van de verwijtbare handelingen. Kortom; het bestuur was aansprakelijk.

Conclusie

Indien het bestuur van een vennootschap tegenover de vennootschap aansprakelijk is, zal een beroep op de klachtplicht nooit slagen. Een beroep op het verleende decharge kan wel slagen, maar dan moet het bestuur wel op de juiste wijze kunnen aantonen dat de aandeelhouders op de hoogte waren van de betreffende handelingen.

Mijn advies voor alle bestuurders is dan ook om ervoor te zorgen dat de aandeelhouders juist en volledig worden geïnformeerd in de aandeelhoudersvergadering, en dat dit ook schriftelijk wordt vastgelegd. Indien het bestuur zich zorgen maakt over bepaalde risicovolle handelingen, doet zij er verstandig aan om deze handelingen expliciet en overduidelijk kenbaar te maken in een aandeelhoudersvergadering. De kans dat aandeelhouders/de vennootschap het bestuur tijdens de zittende periode aansprakelijk stellen, is namelijk vele malen kleiner dan wanneer het bestuur of een bestuurder al is afgetreden.

Heeft u vragen over bestuurdersaansprakelijkheid en over het voorkomen hiervan? Neem dan contact op met de advocaten van Rutten x Welling Advocaten.

Gerelateerde artikelen